Indische Nederlanders
In Nederland wonen ruim 1.500.000 Indische mensen en aanverwanten. Zo’n 300.000 daarvan zijn kort na de Tweede Wereldoorlog in Nederland gekomen, na vaak een lange voorgeschiedenis in het koloniale Nederlands-Indië. Deze mensen waren feitelijk de eerste migranten die Nederland na de oorlog ontving.
Mengcultuur
Hun etnische afkomst is van gemengde aard: een combinatie van Indonesische en Hollandse invloeden. In het koloniale Indië vormden de Indische mensen een tussenlaag tussen de autochtone bevolking (de inlanders) en de sociale top van Europeanen. Doordat de Indische cultuur geruime tijd sterk beïnvloed werd door de omgang met de autochtone bevolking zijn veel gewoonten, gedrag en b.v. bijgeloof bij Indische mensen sterk verwant aan de cultuur van de autochtone bevolking. Indische mensen komen voort uit gemengde huwelijken van Indonesiërs en Hollanders en zijn dragers van een in oorsprong gemengde-, doch autonome cultuur. Vroeger in de 18e eeuw werd die cultuur ook wel 'mestiezencultuur' genoemd. Later werd de term Indo-Europeanen of Indo's gebruikt. In deze tijd is het gangbaar te spreken van 'Indische Nederlanders'.
Europeanisering in de 19e en 20e eeuw
In het koloniale Indië ontstond vooral na het korte Britse zelfbestuur (1811-1816) een druk op de Indische groep om zich qua cultuur en omgangsvormen zo Europees mogelijk te dragen. Indische vrouwen moesten zich Europees kleden en een monogaam Europees huwelijk had de voorkeur boven Aziatische verbintenissen. Voor maatschappelijk belangrijke functies in de vorige eeuw, vooral in de grote steden in Indië, waren geboorte en opleiding in Nederland vereist en tal van Indo's kwamen daardoor in problemen. In de binnenlanden echter waren het vaak de Indische families die zich met particuliere landbouw bezig hielden: "de heren van de thee, de koffie en suiker". Tegen het begin van de twintigste eeuw kwamen meer vrouwen uit Europa naar Indië die van verdere invloed waren op de 'Europeanisering' van de Indische cultuur. Om in Indië hogerop te komen moest je je zo Europees mogelijk gedragen. Indo-Europeanen vertoonden destijds alle kenmerken van een minderheidsgroepering. Indo's probeerden zich zoveel mogelijk te gedragen als de dominante groep 'totoks', zonder ooit helemaal door hen geaccepteerd te worden.
Japanse bezetting en Bersiapperiode
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog bedroeg het aantal Europeanen in Nederlands-Indië ruim 300.000 personen, waarvan 60% Indo-Europeaan was. Tijdens de Japanse bezetting (1942-1945) werden alle in Nederland geboren Europeanen (totoks) in interneringskampen ondergebracht. Wanneer bij Nederlanders bleek dat zij gemend bloed hadden , werden zij (op uitzonderingen na, zoals in Oost-Sumatra) niet geïnterneerd. Een aantal van hen kwam als krijgsgevangene of echtgenote van een totok wel in een kamp terecht. Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 brak een zeer chaotische periode aan (de zogenaamde bersiaptijd), waarin Indonesië streed voor haar onafhankelijkheid en er veel slachtoffers vielen, vooral onder de Indo-Europeanen. Met name de ervaringen gedurende deze tijd heeft veel Indische Nederlanders doen besluiten in de jaren vijftig naar Nederland te repatriëren. (Het begrip repatriëren is overigens wat misplaatst omdat velen nooit eerder in Nederland waren geweest en er dus geen sprake was van 'terugkomst' naar het moederland wat het begrip repatriëring feitelijk impliceert. )
De Indische diaspora
Na de Tweede Wereldoorlog werd Indonesië in 1949 onafhankelijk en kozen de meeste Indische mensen voor repatriëring naar Nederland. De Indonesische regering gaf de Indische Nederlanders in 1949 twee jaar de tijd om te beslissen of men het Indonesisch staatsburgerschap verkoos (warga negara asing). Slechts een beperkt aantal Indo's koos hiervoor. Velen kwamen na verloop van tijd op dit besluit terug omdat hun maatschappelijke positie in het nieuwe Indonesië sterk onder druk stond. Het gevolg was dat velen daarna alsnog kozen voor migratie naar Nederland ('spijtoptanten') en de Nederlandse nationaliteit verkozen boven de Indonesische nationaliteit. Ruim 300.000 Indische Nederlanders repatrieerden tussen 1946 en 1964 in vier golven naar Nederland; 50.000 van hen emigreerden weer, onder andere naar de Verenigde Staten en Canada en Nieuw Zeeland.
De eerste jaren in Nederland
Indische mensen tonen zich over het algemeen sterk aanpassingsbereid, al dit was ook een vorm van zelfbehoud. Veel Indische gezinnen werden in Holland eerst in contractpensions opgevangen en zelfstandige huisvesting werd alleen gehonoreerd als men zich geassimileerd gedroeg. In die periode was er vanuit maatschappelijke organisaties en overheid sprake van een vorm van betutteling van de Indische gemeenschap in combinatie met een benepen opvatting over de groep, met name in de jaren '50. Nederland stelde culturele verschillen gelijk met culturele achterstanden. Bovendien wilde Nederland zo snel mogelijk het hoofdstuk van de koloniale geschiedenis afsluiten.
In stilte
Het steeds maar ingesteld zijn op je aanpassen aan je Nederlandse omgeving kan als gevolg hebben dat Indische mensen hun eigen culturele achtergrond steeds meer onderdrukken of ontkennen. Over de traumatische ervaringen tijdens oorlog en Bersiap werd gezwegen, aangezien men in Nederland door de eigen oorlogservaringen geen tijd had om naar de 'verhalen' van de Indische Nederlanders te luisteren. Als niemand in je omgeving interesse toont voor je achtergrond houd je zowel de goede- als slechte herinneringen aan vroeger maar liever voor jezelf. Kinderen van 1e generatie Indische ouders stuiten, als gevolg daarvan, vaak op de 'geslotenheid' van hun ouders als het gaat om het Indisch verleden in Indië. Wat je kwetsbaar maakt daar praat je niet makkelijk over. De ervaringen in de oorlogstijd, met name de Japanse bezetting en de Bersiapperiode, heeft de situatie extra gecompliceerd voor de 1e generatie en ook voor kinderen daarvan die kort voor de Japanse bezetting geboren werden. De combinatie van enerzijds de dierbare herinneringen aan Indië, maar anderzijds ook de trauma's van de oorlogstijd hebben het terugblikken op de verleden tijd voor veel Indische mensen uit de eerste en soms 2e generatie extra gecompliceerd. Bij een deel van de eerste generatie Indische Nederlanders komt pas nu op hoge leeftijd de behoefte naar boven om te vertellen over de dingen die zij in hun leven hebben meegemaakt en waarover zij altijd hebben gezwegen.
Contractpensions
De huisvesting:
Vanwege de woningnood werden de Indische Nederlanders tijdelijk gehuisvest in zogenaamde contractpensions, veelal gelegen in toeristische gebieden die – zeker in die krappe naoorlogse periode - een overschot hadden aan hotels. De hotels die als contractpension werden aangenomen waren meestal zwaar verouderd en verkeerden in slechte staat. Vaak moesten hele gezinnen op een of twee kleine achterafkamertjes bivakkeren. De kamers waren klein en voorzien van een enkele wasbak met alleen koud water. Bij veel hotels was het meubilair vaak slecht. De veren schoten bij wijze van spreken uit de fauteuils en het gebeurde niet zelden dat een stoel het begaf als iemand erop ging zitten. Dat het plaatsen in een kleine ruimte van zoveel verschillende mensen uit een land waar men net twee oorlogen achter de rug had (Jappentijd) en Bersiap periode) vaak tot onderlinge sociale problemen en soms tot gewelddadigheden in het pension leidde is duidelijk.
Westerbork:
Een groep Indische Nederlanders werden vanaf 1950 in voormalige concentratie-kampen gezet o.a. het voormalig Judendurchgangslager Westerbork dat toen de naam ‘De Schattenberg’ kreeg. Oud-bewoners van De Schattenberg komen aan het woord en vertellen over het leven in het kamp maar ook van hun latere geschiedenis.
Paleis Het Loo:
De film toont het verhaal van een vrouw die met haar gezin samen met zo’n 50 andere gerepatrieerden opgevangen werd in paleis Het Loo. Prinses Wilhelmina had een vleugel van haar paleis ontruimd en gereed laten maken voor de opvang van Indische gezinnen. Personen die hier gewoond hebben denken met positieve gevoelens terug aan deze periode in hun leven. Prinses Wilhelmina zorgde als een moeder voor haar gasten en Koningin Juliana kwam regelmatig met een breiwerkje op bezoek in de recreatiezaal. Men mocht er spelen in de tuin en in de bossen, had volop ruimte en op het eten na (dit werd verzorgd door een naburig restaurant!) leek het bijna wel op een vakantieoord.
Het eten:
De bevolkingsgroep die in Indië een hoogstaande eetcultuur had ontwikkeld, moest hier gaan wennen aan de naoorlogse Nederlandse kost. Elke dag aardappels, groenten en vlees van mindere kwaliteit, ’s morgens pap en brood met reuzel, het waren geen uitzonderingen. Het feit dat de pensionhouder een vast bedrag per gast kreeg uitgekeerd dat hij naar eigen goeddunken mocht besteden, had zijn effect op de kwaliteit van het voedsel.
“Dat de omstandigheden zo slecht waren heb ik echt nooit geweten.
Ik dacht ook dat mijn moeder altijd goed was opgevangen toen ze naar Nederland kwam. Toen ik haar er laatst naar vroeg zij ze dat ze in een gezin zat en dat de mevrouw heel onaardig was. Al heel vroeg moest het licht uit en elke avond kregen ze hele vieze pudding door mevrouw zelf gemaakt. Ze konden de pudding nooit weigeren en mijn moeder en zus gaven de pudding stiekem aan de hond. Maar tot overmaat van ramp werd die hond er misselijk van en kotste de hele pudding uit. Betrapt dus!”
Zelf koken mochten de mensen in de contractpensions over het algemeen niet, hoewel het op de kamers stiekem wel geprobeerd werd. Saté maken op een omgekeerde strijkbout, rijst en sambal klaarmaken op een klein elektrisch komfoortje. Vanwege het brandgevaar waren de pensionhouders hier uiteraard niet gelukkig mee.
Baden:
Er waren onvoldoende toiletten op de gang, zodat lange wachtrijen ontstonden en er was vaak maar één badkamer voor het hele hotel. De hygiënische omstandigheden waren zelfs voor die tijd vaak slecht.
“Mensen die in Indonesië gewend waren iedere dag drie keer in bad te gaan, moesten op zaterdagmiddag uren in de rij staan om enkele minuten te kunnen douchen. Na tien minuten, klaar of niet klaar, ging de warmwaterkraan dicht. Op andere dagen was baden niet mogelijk.”
Kleding:
Omdat de meeste mensen niet meer bij zich hadden dan wat lichte zomerkleding werd er in eerste instantie door de overheid voor kleding gezorgd.
“We werden meteen naar een grote loods van het rode kruis gebracht. Daar lagen op de grond bergen gebruikte kleding. We moesten er zelf maar wat uittrekken waarvan we dachten dat we het konden gebruiken. Kleding voor de kinderen moesten we altijd te groot nemen: ze moesten “op de groei” zijn.”
Later kregen de mensen kledingvoorschotten waarmee ze in speciale winkels zelf kleding mochten gaan aanschaffen. Dit voorschot moest later helemaal terugbetaald worden.
Terugbetaling:
Waarvan veel mensen niet op de hoogte zijn en wat de meesten vaak ook verbijstert is het feit dat de repatrianten alles zelf hebben moeten terugbetalen. Ze kregen hun wekelijkse zakgeld van de contactambtenaar, maar wat er niet bij werd verteld is dat van ieders salaris 60% werd ingehouden voor kost en inwoning. Ook de kleding en meubelvoorschotten (als men een huis had toegewezen gekregen) moesten tot op de laatste cent worden terugbetaald. Veel Indische Nederlanders van de eerste generatie hebben tot aan hun dood maandelijks een nog vast bedrag moeten afstaan.
De ontvangst in Nederland:
Het was voor de eerste keer in de geschiedenis dat zo’n grote groep mensen uit het buitenland in een keer Nederland binnenkwam. De reacties van de Nederlandse bevolking, in die tijd absoluut niet gewend aan medeburgers uit een andere cultuur en absoluut onwetend over het dagelijkse leven in Indië, waren vaak ontactisch en zelfs pijnlijk.
Indische mensen voelden zich Nederlander en waren opgevoed met een groot aantal elementen uit de Nederlandse cultuur. Hier werden ze bekeken alsof ze regelrecht uit de jungle kwamen. Vragen als: “Woonden jullie daar in een hut?”, “Leuk dat u nu ook eens in een auto kunt rijden” of “Waar hebben jullie Nederlands leren spreken?” geven aan dat de gemiddelde Nederlander er absoluut geen idee van hadden hoe men in Indië leefde.
Ik was zes jaar en klein van stuk. In Indië had ik al een jaar op school gezeten en was dus in leerstof voor op mijn klasgenootjes. In de eerste schoolweek kreeg ik een bolletje wol en twee naalden. Ik had er geen benul van wat ik daarmee moest doen. De juffrouw kwam langs en schudde haar hoofd. Vervolgens tilde ze mij op en zette mij op de tafel. Tot de klas zei ze: “Kijk eens kinderen, dit is nu een kindje uit dat arme, achterlijke land waar wij zilverpapier voor moeten sparen!”
“Ik mocht een keer bij een Nederlands vriendinnetje thuis gaan spelen. Ik werd midden in de kamer op een stoel gezet en de hele familie liep om mij heen alsof ik een buitenaards wezen was. Toen ik wat vroeg aan mijn vriendinnetje was de hele familie verbijsterd: “Kijk, het aapje kan ook praten!”
Nederlandse diploma’s behaald in Nederlands-Indië werden hier niet erkend of in het gunstigste geval minder gewaardeerd. Heel vaak kregen Indische Nederlanders werk dat fors onder hun niveau lag. Door volharding en hard werken slaagden zij er in tijdens hun loopbaan uiteindelijk op te klimmen tot de hoogste functies.
De contactambtenaar en maatschappelijk werkster.
Van overheidswege stelde de overheid ambtenaren aan die de nieuwkomers moesten begeleiden in hun overgang naar de Nederlandse maatschappij. Als de mensen geluk hadden troffen zij een ambtenaar die zelf ook ooit in Indië had gewoond en dus begrip had voor de problemen die mensen hier tegenkwamen. De contactambtenaar regelde de zaken met allerlei instanties, regelde geldzaken (inhouding!) en zakgeld, bemiddelde bij woningbouwcorporaties voor woonruimte en hielp bij het inrichten van de inmiddels verkregen nieuwe huizen. De maatschappelijk werkster stond mensen bij in sociale en medische problemen en bemiddelde bij conflicten in het pension.
Djangan loepah!
De overheid vond dat de Indische Nederlanders zich zo snel mogelijk dienden aan te passen aan de gebruiken in de Nederlandse samenleving. Daarom liet het ministerie een losbladig boekje uitgeven met als titel:
“Djangan loepah! - Niet vergeten!”. Daarin stonden (opvoedkundige) adviezen, instructies, wijsheden, geldtips etc.
Helaas werd het boekje geschreven door Nederlandse huishoudschool-leraressen die absoluut geen enkele binding hadden met Indië en geen flauw benul hadden van de leefwijze van de bevolkingsgroep die daar vandaan kwam. Door het kinderachtige taalgebruik en de betuttelende inhoud was het boekje vaak een belediging voor de mensen voor wie het bedoeld was. Zo werd er uitleg gegeven over “Nederlandse familiefeesten” Sinterklaas en kerstmis, Koninginnedag werden al voor de oorlog in Indië gevierd
“ We leerden in het boekje hoe we aardappels moesten schillen. In Indië schilden wij met het mes van ons af. Hier moesten wij “naar ons toe schillen”. We vroegen aan de maatschappelijk werkster: als je zo schilt, smaakt de aardappel dan ook anders?”